“Ik voel me verbonden met kinderen in azc’s.”Beeld © Goedele Monnens
In het holst van de nacht vluchtte Adrijan Siniša Rakić (59) dertig jaar geleden weg van de oorlog in Joegoslavië. De theatermaker belandde in Amsterdam en verdiende zijn geld met poppenvoorstellingen op straat. Nu maakt hij theater voor asielkinderen in Nederland. “Ze moeten kunnen ontsnappen.”
Er was eens een dag in het voorjaar van 1992 waarop theatermaker Adrijan Siniša Rakić niet meer kon ademen. Het leek wel alsof zijn longen niet meer volliepen met zuurstof, hoe hard hij de lucht ook naar binnen zoog, daar, in zijn kleine flatje in Belgrado. Ik ga dood, dacht hij. En daarna: ik moet weg, ik moet weg, ik moet weg.
Dat was het moment dat Adrijan besloot om Joegoslavië te verlaten. Zijn thuisland waar hij zo’n gelukkige jeugd had met zijn zusje en lieve ouders, waar hij studeerde, waar zijn vrienden woonden… “Maar ik kon er niet meer blijven. Echt niet.”
Nu, bijna dertig jaar later, noemt hij Nederland zijn thuisland. De theatermaker vertelt zijn levensverhaal in een stenen bijgebouw van het asielzoekerscentrum in het dorp Schalkhaar, in het oosten van het land, bij Deventer. Er staat een rij kinderen voor de ingang, ze druppelen één voor één binnen, ze komen vandaag naar de theatervoorstelling van Adrijan kijken.
“Ik kan zo ontroerd raken van die kinderen.”
In die rij staat een klein meisje. Ze heeft grote bruine ogen en ze houdt een tekening vast, zo stevig vast dat het papier een beetje kreukt – want het waait buiten, het is guur, een beetje donker al zelfs, en deze tekening mag ab-so-luut niet wegwaaien. “Hij is voor Sinterklaas”, fluistert ze. En daarna, iets harder, giechelend: “Sinterklaas Kapoentje.”
Het meisje komt uit Syrië en is één van de zeventig kinderen die met hun gezinnen in Schalkhaar een toevluchtsoord vonden. Adrijan voelt zich verbonden met deze kinderen, en daarom maakt hij voorstellingen voor hen. Dit keer is het een sinterklaasvoorstelling. “Ik vind het belangrijk dat ze kunnen ontsnappen aan de troosteloze situatie waarin ze zitten en aan wat ze hebben meegemaakt. Dat is wat theater kan doen.” Hij glimlacht. Twinkeling in zijn ogen – haast kinderlijk. “Theater is magie.”
Zelf staat hij niet op het podium. Hij heeft het wel gedaan hoor, vroeger, maar hij is meer, zoals hij het zelf zegt, ‘een achtergrondman’. “Ik laat liever iemand anders schitteren.”
Dit jaar vertelt het theatergezelschap het verhaal van Klaasje.
Inmiddels zijn alle kinderen gaan zitten – op het puntje van hun stoel, want op het podium vertelt een poppenspeler het verhaal van Klaasje.
‘Er was eens… een tijd dat Sinterklaas nog klaasje was’. Klaasje was ongelukkig omdat zijn ene beentje langer was dan het andere. Hij liep mank en voelde zich anders. En alleen.
“Dat heb ik zelf ook wel gevoeld”, zegt Adrijan na de voorstelling. “Dat je niet weet waar je heen moet, wat er met je gaat gebeuren.” Alleen was hij toen geen kind, maar een volwassene.
“We willen de mensen even laten vergeten waar ze zijn.”
Adrijan had een gelukkige jeugd, deels in Kroatië, deels in Servië. “Ik woonde met mijn jongere zusje en mijn vader en moeder op verschillende plekken. Mijn vader was majoor in het leger, dus we moesten vaak verhuizen. Het leven was goed, ik had veel vriendjes en vriendinnetjes. Joegoslavië was een soort linkse semidictatuur, maar wel een veilig land om op te groeien met lage criminaliteitscijfers.”
Hij herinnert zich nog dat hij vaak de deur uitging om met vriendjes te spelen, en pas uren later terugkwam. “Dan gingen we de stad in. Naar speeltuinen, pleinen, stoepen, parken, steegjes. Dat is in Amsterdam ondenkbaar: ik zou mijn kinderen, toen ze nog klein waren, daar nog geen vijf minuten alleen op straat laten.”
De mensen leefden buiten. Opa’s en oma’s zaten op bankjes voor hun huizen te kletsen, verliefde stelletjes kusten in een park, mensen wandelden tot laat door de straten. “Als je me toen had verteld dat er een burgeroorlog zou komen, had ik je voor gek verklaard.”
Toch kwam die er. Maar eerst kwam de haat. “Je voelde hoe het sluimerde in de stad, onderhuids. Er waren protesten die steeds groter werden, er was politieke onrust, de sfeer werd grimmiger.”
Onrust en demonstraties in Sarajevo, 1992.
Adrijan woonde in die tijd in een klein flatje in Belgrado, had als freelance theaterregisseur een bestaan met veel reizen naar grote steden, veel nieuwe mensen ontmoeten, kunst, cultuur. “Het is moeilijk om aan te wijzen: dát is het omslagpunt, toen werd het oorlog. Maar ik weet nog heel goed hoe ik bij mijn buurvrouw op de koffie ging. Ik kende haar al jaren, ze was een lieve vrouw, had een leuke man met wie ze twee kinderen had.”
“En ik zat daar aan de keukentafel, en ineens begint ze zo’n haatvol gesprek over ‘de vijanden van ons volk’. Ik schrok: wat is dít nou weer? En toen begon ik me zorgen te maken. Als mijn buurvrouw van in de 40 al zo kan praten, wat gaat dat dan doen met jongens in de 20 die wapens krijgen?”
Een mortierinslag in een gebouw in Osijek, Kroatië, in 1991.
Hij werd bang. Dacht: er komt een catastrofe, we gaan elkaar doodmaken. “In een kroeg kun je twintig mensen hebben die vriendschappelijk met elkaar praten, maar komt er één iemand die iets naars zegt, dan komt er een dynamiek die alles verkloot”, zegt hij. “Wij hadden dat ook, maar dan in een heel land, waar miljoenen mensen woonden van allerlei nationaliteiten. En die mensen maakten zichzelf en elkaar gek. Keurige huisvrouwen, slimme studenten, lieve onderwijzers, wijze politici, zorgzame hulpverleners: ze begonnen allemaal vol haat te praten over ‘de anderen’, een andere etnische groep, een andere deelrepubliek.”
In 1991 begon de Joegoslavische burgeroorlog, die tot 1999 zou duren. “Moet je je voorstellen. Dat de mensen uit Limburg ineens naar Utrecht komen, met wapens. Zo ging het. Zo ging het echt.”
En toen kwam die ene dag. In de zomer van 1992, waarop Adrijan niet meer kon ademen. Hyperventilatie, besefte hij later. “Ik hoorde via-via dat er nog steeds enkele bussen de grens over mochten rijden, naar Duitsland. Dat was iets van vóór de oorlog, omdat je in Duitsland goedkoop elektrische apparaten kon kopen. Ik denk eigenlijk dat de regering die busroute expres openhield voor mensen die niet wilden vechten. Je reed er ’s nachts heen, deed je inkopen, en dan kwam je weer terug.”
“Theater is magie. Theater heelt mensen”, zegt Adrijan.
Alleen: Adrijan kwam niet meer terug. Net zoals de andere jonge mannen die in de bus zaten, en allemaal dienstplichtig waren. Ze werden in München gedropt, Adrijan had een tas bij zich met wat kleren, en zijn speelpoppen. Hij kocht van zijn laatste geld een treinticket naar Amsterdam, omdat hij daar iemand kende bij wie hij tijdelijk kon verblijven. Zijn longen zogen zich weer vol met lucht.
Lang dacht hij: ik blijf hier tijdelijk, tot de onzin in mijn eigen land voorbij is. “Je zegt tegen jezelf: twee weken, en dan ga ik weer terug. En dan weer: twee weken. Een paar maanden. Weer een paar maanden.” Hij sliep bij zijn kennis, en daarna ontmoette hij een paar krakers die een kraakpand voor hem vonden. Overdag speelde hij op straat met zijn poppen, op het Leidseplein, in de Kalverstraat, maar ook in Utrecht, Haarlem. “Het gaf me geen troost, maar wel centjes.”
Het wolkentheater werd op Valentijnsdag opgericht, in 1993.
Tot hij kennismaakte met de Nederlandse herfst. Regen, wind, kou, weinig mensen op straat, en bovendien was hij illegaal. “Het was echt een drama. Ik heb me nooit een asielzoeker gevoeld, ik dacht: dat zijn de mensen die niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen. Het was een harde klap toen ik besefte dat ook ik hulp nodig had.”
Hij vroeg asiel aan. Nadat hij zijn gegevens had ingevuld, vroeg hij aan de mensen achter de balie: “En nu?” Misschien naïef, maar hij dacht, en hoopte: ze kunnen me wel helpen aan tijdelijk onderdak, desnoods in een azc. Maar die zaten allemaal vol.
Hij ging van kraakpand naar kraakpand, anderhalf jaar, leefde van een bescheiden uitkering van de staat en toen kreeg hij een verblijfsvergunning en een woning toegewezen. “Dat vond ik heel ongemakkelijk. Er was inmiddels een woningtekort, er waren mensen die zeven jaar moesten wachten op een huis, en ik kwam er als nieuwkomer meteen in het centrum wonen. Ik vertelde dat niet graag aan mensen.”
Toen hij zijn huis ‘mooi had ingericht’, werd hij ziek. Hij was op. Moe, verdrietig, hij at slecht, sliep slecht. “Nu snap ik het beter, toen had ik geen idee dat het een burn-out was.”
“Mijn collega’s en ik zijn nodig in de azc’s.”
Wat hem eruit hielp? Theater. Zonder twijfel. “Ik heb heel veel kunstzinninge mensen ontmoet, vrienden gemaakt voor het leven.” Hij richtte met tien andere gevluchte kunstenaars uit Joegoslavië een theatergroep op, het Wolkentheater, om voorstellingen te maken voor asielkinderen. “We wilden uitdragen dat we er voor elk kind waren. Van welke nationaliteit of achtergrond of huidskleur ook. We wilden laten zien: wij zijn niet de slechteriken. Want we wisten allemaal waardoor het mis was gegaan in voormalig Joegoslavië: verdeeldheid.”
De eerste productie was in 1993. “Asielzoekerscentra zijn nodig in Nederland, maar het zijn geen vrolijke plekken, met weinig activiteiten. Wij waren daar nodig om die kinderen iets extra’s en onverwachts te geven.”
Theater hielp Adrijan zich thuis te voelen in Nederland. Meer thuis dan in zijn geboorteland. Af en toe gaat Adrijan nog terug naar voormalig Joegoslavië, zijn familie woont er nog. De eerste keer dat hij er weer kwam, net na de oorlog, ontmoette hij er een meisje. “Ik kende haar nog van vroeger, en ik was zo blij om haar te zien. Het voelde een beetje als thuiskomen.”
Ze kregen een relatie en zij kwam voor Adrijan naar Nederland. “Dat was echt een groot geluk.” Ze wonen nog steeds in Amsterdam. Maar dan nu met z’n vieren: Adrijan heeft een dochter van 20 en een zoon van 16. Terug wil hij niet meer. In ieder geval: niet voor langere tijd.
“Altijd als ik er ben, voel ik me onrustig. Daar moet ik wat mee, hoor, ik moet dingen verwerken denk ik. Misschien er meer over praten.”
Het is, zegt hij, hetzelfde benauwende gevoel dat hij tot voor kort had toen hij naar azc’s ging. “Het is een trauma, je ziet die ontheemde kinderen, en ik weet zo goed hoe zij zich voelen. Ik voel dan mijn eigen angst en onzekerheid weer, van toen.”
Moedeloosheid herken je vanaf afstandje, zegt Adrijan. “Altijd als ik naar een azc rijd, en ik zie mensen in de buurt van achteren, dan kan ik zo zeggen of ze gevlucht zijn of niet. Je ziet het aan de houding. Die mensen sjokken, schouders hangen.”
Maar de laatste jaren voelt Adrijan zich beter op zijn gemak in azc’s. “Ik besef steeds meer: we doen het voor die kinderen.”
Hij kan daar ontroerd door raken en er tegelijkertijd van genieten. Van dat kleine meisje dat op het puntje van haar stoel zit en roept: ‘Sinterkláááás’. Van dat jongetje dat naar voren mag komen en een kunstje mag laten zien. En van het liedje dat ze met z’n allen aan het einde zingen. Sinterklaas Kapoentje.
Lisanne van Sadelhoff